Toespraak door Jan Tom Schneider, ter gelegenheid van het in ontvangst nemen van het eerste exemplaar van Wat stiller, wat better, de vertaling in het Fries door Jan Pieter Dykstra van Met Stille Trom, van F.Springer.
Dames en heren, beste allemaal,
“Waar heeft jouw wieg gestaan?” Soms komt die vraag op in een gesprek, als je even wat meer tijd hebt met elkaar.
“Kijk, wijst iemand, daar op dat balkon, zette ik mijn eerste stapjes.”
Of: “kijk, hier in dit huisje aan de gracht, daar kwam ik ter wereld.”
Ik heb op die vraag waar heeft jouw wieg gestaan? lange tijd geantwoord: “nou ja, ergens aan de andere kant van de wereld, midden op een groot eiland, zo heb ik me laten vertellen, Nieuw-Guinea, zo heette het vroeger, daar ergens ben ik geboren.”
“Ah, je bent dus niet in Nederland geboren?”
“Nee nou ja, het was een stukje Nederland.”
“Wat deden je ouders daar dan?”
“Het ging om werk daar dat allang niet meer bestaat, werk van een koloniaal ambtenaar voor koloniaal bestuur tussen de plaatselijke bevolking, de Papoea’s.”
Daar ergens stond mijn wieg en die plek zocht ik niet zomaar even op en ik heb ’t jarenlang moeten doen met verhalen. Nou zaten onze ouders vol met verhalen. Er werd ruimte gemaakt voor verhalen, bijvoorbeeld tussen vijf en zeven, tijdens het borreluur. Zij vertelden, wij moesten vertellen. Er werden herinneringen levend gehouden. Bijvoorbeeld over Nieuw-Guinea, over mijn geboortevallei.
Dan waren er nog de voorwerpen in ons ouderlijk huis, die hùn verhaal vertelden.Tastbare herinneringen aan standplaatsen die mysterieus klonken, als Hollandia, Fak Fak, Kokonao Wamena. Peniskokers lagen op een kastje, een trommel met daarop krokodillenhuid, een koord volgestikt met kauri, schelpen, het betaalmiddel uit de Baliem, de vallei, waar mijn vader twee jaren de orde had proberen te handhaven. Een stenen bijl van daar, pijl en boog in een hoek van de flat, foto’s, zoals een waarop een jonge Carel Jan aan een Papoea vrouw een betaling doet met schelpen.
Wanneer mijn ouders eenmaal op verhaal kwamen over déze jaren, dan vulde de flat zich ook met namen van toen, oud-collega’s, mede-woudlopers, noemde mijn vader hen wel. Namen van medebewóners van mijn geboortevallei, de Baliem. Namen die klonken als van ver weg. En toch raakte ik ermee vertrouwd, misschien wel door de glimlach waarmee mijn vader en moeder die uitspraken, de weemoed in hun stem. Namen als: Karoke, Anewu, Abuere, Lukas, Petrus, Holasikè en Kepu.
“Hoe zou het met ze gaan,” vroegen ze zich dan af, “hoe zouden ze het bolwerken, met de politieke situatie op het eiland? Mogen er nog wel bezoekers naartoe of is de vallei tot verboden gebied verklaard door de Indonesische overheid, voor pottenkijkers, Hollanders, die nog eens op bezoek zouden willen naar hun land van ooit?” Vragen tijdens het borreluur in Scheveningen, inmiddels jaren geleden.
Ik herinner me ook de verzuchting van mijn moeder Joky tegen mijn zus Carletta en mij: “dat ik het jullie ooit heb aangedaan om jullie, zonder hospitaal in de buurt of medische apparatuur voor noodgevallen, op die afgelegen plekken geboren te laten worden?”
Verhalen van mijn moeder Joky over de diepe duisternis ‘s nachts in de nederzetting, een paar huisjes, daaromheen bergen bewoond door – zo zal het zijn overgekomen – primitieve stammen, hun gehuil in het donker, mensen met ondoorgrondelijke gewoontes. Mijn vader op patrouille, dat wil zeggen met politieagenten dagen en nachten weg, omdat er ergens ruzie was tussen dorpen, omdat er geklaagd was over het roven van varkens of van vrouwen, door een muitende bende. Leest u Met StilleTrom, leest u Wat stiller, wat better, en u zult het herkennen.
Mijn moeder, alleen, alert op ieder geritsel, twee kleine kinderen, de aluminium deur van het bouwpakket-huisje zoveel mogelijk op slot. Zij vertelde ook graag over Dani vrouwen, zo heette de bevolkingsgroep in de vallei, die haar na mijn geboorte kwamen opzoeken, mij kwamen aanraken, met de vraag aan Joky: “Hoe krijg je de huid van je baby zo wit?! Heb je die met stenen geschuurd?” Zij vertelde over het stuk varkensvlees, kostbaar goed, dat een Dani stamhoofd kwam aanbieden aan mijn vader, omdat hij nu ook een zoon had.
Wat was er veel gebeurd in een paar jaar tijd! Belangrijke jaren voor mijn ouders, samen het avontuur aangaan, Den Haag verlaten in 1958, idealen achterna. Ze zullen zo 26, 27 jaar oud geweest zijn, drie dagen vliegen naar de andere kant van de planeet. Het zou hen samensmeden en een stevige bodem geven voor alles wat er nog zou volgen in hun levens. Voor mijn vader was een droom in vervulling gegaan, vermoed ik, ik hoor ‘m zeggen: “het koude kikkerlandje verruilen voor de tropen, bijzonder werk doen, meestal niet achter een bureau, en niet te veel mensen die op je handen meekijken, wie wil dat nou niet?!” Hij zei ook een keer: “alle uitdagingen die ik tegenkwam na Nieuw-Guinea, waar ook ter wereld, het was net of ik het al eens had meegemaakt, toen in die vallei.”
Door de jaren heen kreeg ik ook een beeld van Nieuw-Guinea door zijn romans, novelles. Titels als: Schimmen rond de Parula; Bericht uit Hollandia. Het mysterie van de tropen, de stille krachten daar, waar een witte, ver in de minderheid, zijn weg in moest zien te vinden. Pionieren tussen de Dani stammen, waar gestraft werd volgens lokaal gewoonterecht, wanneer iemand een vrouw roofde, of een varken, een nog zwaarder delict; er moest een straf uitgedeeld voor het verwonden van iemand met pijl en boog… Optreden, gezag uitstralen, indruk maken als binnenlands bestuur!
En toen kwam er postuum nog één verhaal van F. Springer bij, over de tijd in de binnenlanden van Nieuw-Guinea, uitgegeven in 2012. Ooit geschreven in 1962, eigenlijk zijn eerste roman, op het strand aan de Rivièra, bijkomend van tropenjaren, neergepend tijdens 16 ochtenden. Hij las het aan zijn reisgenote, aan Joky voor, en ze vond het mooi. Ze vond het verstandig dat de schrijver alle namen, en zelfs die van de vallei had veranderd, maar zij kon ze allemaal terug herleiden tot de personen, tussen wie ze net intensief geleefd hadden. Met Stille Trom was al drukklaar toen mijn vader het terugtrok: alles over Nieuw-Guinea lag ineens gevoelig en navelstaren door een jong bestuursambtenaar over enig gedoe tussen Hollanders in een vallei, zou vast niet bijdragen aan de zaak voor de Papoea’s, zo oordeelde hij toen.
Als ik het boek Met Stille Trom nu lees, denk ik: het is puur, weinig bijvoegelijke naamwoorden, weinig grote woorden, ik leer de sfeer onder de mensen, het serieuze werk in de vallei, tegen de achtergrond van een dreigende oorlog, goed kennen. Wij zeiden het deze week nog tegen elkaar, mijn zus Carletta, geboren in Kokonao en ik, geboren in Wamena: het is een prachtig boek. Het is een verhaal dat de plaats waar mijn wieg heeft gestaan dichterbij brengt. Vanaf vandaag worden ook diegenen die de Friese taal machtig zijn bereikt, dankzij de inspanningen van Jan Pieter Dykstra en Hille Faber. En dat is voor mij natuurlijk bijzonder.
Even terug naar de jaren ’90. Zou ik zelf dan niet eens willen rondkijken in de Baliemvallei, willen zien welk eigen verhaal ik daar kon opdoen en kon toevoegen aan die door mijn ouders steeds verteld, over Wamena, plaats van varkens, in de taal van de mensen van daar? In 1992 zwaaide ik mijn vriendinnetje Marian, inmiddels mijn vrouw Marian, uit. Zij vertrok naar Sulawesi, Indonesië, om er als maatschappelijk werker aan de slag te gaan in een ziekenhuis. Ze stuurde brieven, een keertje met een pasfoto, waarop te zien was dat ze prachtig oosters gekleed ging, in batik, een band in haar haren, een gebruinde huid, en een vraagje erbij: “kom je nou nog langs?” Ik treuzelde niet langer. Marian zien, mij laten rondleiden door haar wereld in de Minahassa en dan samen naar Wamena, een droom, toch zelf dat geboortehuis opzoeken. Dus op naar Nieuw-Guinea, nou ja, het eiland was Irian gaan heten, en tegenwoordig zelfs Papua.
“Ik kom eraan,” liet ik haar dus weten. Alhoewel, eerst ter voorbereiding even langs de flat, borreltijd, tijd voor nieuwe verhalen. Want, even daarvoor, in 1990 waren mijn ouders op uitnodiging van de VPRO-radio met twee journalisten teruggegaan, op zoek naar die inmiddels verloren wereld, het eiland waar Carel Jan en Joky samen heengingen en als gezin vandaan terugkeerden. Alles kwam voor hen weer tot leven. Dat we in ’62 op tijd waren vertrokken, ik was nog geen jaar oud, het werden spannende tijden, u zag het misschien op een rijtje gezet in de documentaire ‘Hoog Spel in de Oost’: de invasie van Indonesië op handen, paniek op de radio, onrust in de bergen. U leest het in het boek. Mijn ouders gingen met verlof, maar het vak bestuursambtenaar Nieuw-Guinea zou tijdens dat verlof in ’62 ophouden te bestaan. Van alle beloftes van Nederland, ook aan de Dani in de Baliem-vallei, van zelfbestuur onder een eigen vlag, was geen bal terecht gekomen. Dat voelden mijn ouders nòg, toen ze opnieuw landden in de vallei. Gelukkig was het weerzien met de Papoea’s hartelijk, no hard feelings. En dankzij de weer opgeleefde contacten van hun reis in ‘90, kon mijn vader ònze komst aankondigen, ergens gedurende een week in de zomer van 1992.
Mijn moeder had haar eigen grondige manieren om mijn zoektocht naar het geboortehuis te helpen voorbereiden. Bijvoorbeeld hiermee: het rode boekje, de belangrijkste personen nog eens noemend en omschrijvend, met foto erbij geplakt, om uit te delen. Een lijstje met Dani woorden, waarmee we ons konden redden. En na een paar lessen Bahasa Indonesia van Teleac op tv vloog ik eerst Marian in de armen, en toen vlogen we nog verder naar de Oost, en landde ik voor het eerst na 30 jaar daar waar mijn wieg had gestaan.
Ik zei al dat de mare voor ons uit was gesneld, dat ‘Jan Tom’, dat wij ergens in een week in juli zouden landen. Op de eerste dag van die bewuste week haastte zich een groepje Dani naar de strip van het vliegveldje, om naar de passagiers van het net gelande toestel mijn naam te roepen. Niemand die reageerde. En de volgende dag opnieuw, een ander groepje Dani, bij het poortje naar de strip. Geen reactie. Toen landden wij, het trapje daalde neer, en toen ik uitstapte in een voor mijn gevoel vreemde omgeving, hoorde ik een paar Papoea’s verderop mijn naam roepen: “Jan Tom, Jan Tom.” “Ik ben Jan Tom.” En hier vertellen wìj thuis graag verhalen over, ons verhaal, over hoe zij òns toen omhelsden, zich aan ons vastkleefden, bij de hand namen, het hoofdstraatje in, anderen erbij roepend: “Hij is van hier! We nemen jou meteen mee naar je rumah lahir, je geboortehuis, kijk, hier ben je geboren, hier is jouw placenta begraven, jij bent van ons en wij zijn van jou.”
Onze koffers werden door vele armen voor ons gedragen, wij liepen verder, met aan elke hand een Papoea, mensen sloten zomaar aan in een soort stoet, het voelde ongemakkelijk en warm tegelijk. Toen, met een inmiddels groter gezelschap achter ons aan, we waren kennelijk ‘een attractie’, verdwenen we onder hun leiding in een hut, rokerig, klam, gezichten maar moeilijk te onderscheiden. En toen een stem die luid begon te bidden, namen opnoemend van voorouders, de aanwezigen jammerend en huilend, alweer een naam van een dode die werd opgenoemd. Hun godsdienst, voorouderverering, de gestorvenen die vlakbij als geesten blijven hangen, meekijkend wat hun nazaten ervan bakken. En toen, na een lange rij namen en veel gehuil om alle doden, ineens de naam van Jezus die in de lange rij van familie, van voorouders bleek te zijn opgenomen. Ze werden allemaal bedankt dat wij gekomen waren.
Wij voelden de handen om ons heen geslagen, handen die kootjes misten, dat wisten we, een mens daar moest voelen en kunnen tonen dat een geliefde was overleden, voor iedere dode hakte men, hakten ze soms zelf een kootje af. Ik wende aan het donker, meende gezichten te herkennen van foto’s, ze leken er te zijn: Karoke, Anewu, Abuere, Petrus, Lukas, Holasikè. Eerder waren zij namen, legendes, maar ik kon ze nu zelf aanraken. En kijk, daar was ook Kepu.
Tijdens onze 12 dagen werd het rode boekje middelpunt bij ontmoetingen. We deelden foto’s uit van gestorvenen, voor hen geesten die weer tot leven waren gekomen. Ook een met Kepu erop, ooit trots stamhoofd, fier en in aanzien, een soort Dani-diplomaat, die als tolk en tussenpersoon voor het bestuur optrad, een rechterhand van mijn vader. Hij leek zijn betekenis kwijt te zijn, liep er verloren bij, in een versleten sportbroek. Op z’n gemak leek hij niet, in het door geïmmigreerde Javanen gedomineerde stadje Wamena. Vele malen hoorden we hem “wawawa” tegen ons zeggen, steeds was hij in de buurt, alsof hij na over mijn vader gewaakt te hebben, nu over ons waakte. “Jij bent van ons…”
We waren thuisgekomen. Ze gaven ons cadeaus mee voor onze toekomst samen: een huwelijkssteen, zodat ik mijn bruid zou kunnen loskopen van haar ouders; een net, waarin Marian haar varken en haar kind op de rug kon dragen, tijdens het werken op het land. Pijl en boog, zodat er dankzij mijn jagen voor altijd eten zou zijn. Zo trouwden zij ons, met cadeaus en zoete aardappel uit de smoorkuil. De volgende dag het afscheid, weer vele handen, vele lichamen, vele tranen. En toen het vrachtvliegtuigje, waarin nog net plek was voor twee passagiers, vaart begon te maken, zagen we door het raampje twee benen met het toestel mee rennen. Kepu rende met het vliegtuig mee en zijn benen in het sportbroekje vormen het laatste beeld dat ik heb van mijn geboorteplaats.
Tot slot nog dit. De sfeer in Met Stille Trom hielp mij bij ontmoetingen die ik had tijdens mijn vorige baan als geestelijk verzorger binnen defensie, met veteranen, die hadden gediend in Nieuw-Guinea. Een van hen, Ad uit West-Friesland, je kunt hem horen vertellen in de documentaire ‘Hoog spel in de Oost’, bracht me vaak een bezoekje. Hij was met 19 jaar als dienstplichtige zo van de boerderij geplukt en op een schip naar de Oost gezet, met zijn eenheid. Toen hij na anderhalf jaar terugkwam, zag zijn vader hem in zijn plunje het erf oplopen. Deze vroeg hem niets, drukte hem een hooivork in de armen en zei alleen: we kunnen een extra paar handen goed gebruiken.
Ad en ik hadden iets gemeen: Nieuw-Guinea, de mensen daar, zij hebben ons nooit losgelaten. Hij herkende de pijn bij mijn ouders, dat de Nederlander was vertrokken, terwijl de belofte van een eigen land voor de Papoea’s nog niet was ingelost. Ik zei tegen Ad: dus jij kwam helemaal daarheen in 1961 om te zorgen dat wij als gezinnetje heelhuids konden vertrekken…
En nu is het onze borreltijd! Wat goed dat we naar It Heidenskip gaan en bijvoorbeeld niet naar de kroeg in Blauwhuis, waar Gerard Reve regelmatig kwam. We lezen ergens dat hij vanuit zijn huis in Greonterp er ’s avonds graag op uitging. De heenreis naar het buurthuis op zijn solex verging hem goed. Maar op de terugreis, na een gezellige avond, had Reve geen idee meer hoe hij de solex moest uitzetten. Hij reed dan gewoon midden in de nacht de benzine op, tot het ding uit zichzelf stilviel.
Het wordt dus It Heidenskip en dat is maar goed ook!
Laten we hopen dat het verhaal over de vallei in de Friese taal tot leven komt. Dank jullie wel voor de aandacht.
© Jan Tom Schneider, september 2023